Titel Het schoutambacht van Alkmaar en de Alkmaarse families Van Alkmaar, Van Hogendorp, Loef en De Wilde
Jaar 1973
Omschrijving dit artikel behandelt het schoutambacht van Alkmaar, de verhouding tussen de abt van Egmond en de graaf van Holland, en de families die bij het schoutambacht betrokken waren.
Categorie Alkmaar
Afkomstig Uit Alkmaars Jaarboek 1973

Het Schoutambacht Van Alkmaar En De Alkmaarse Families Van Alkmaar,

Van Hogendorp, Loef En De Wilde.

Mr J.W. Groesbeek

In het Alkmaars Jaarboekje van 1969 verscheen van de hand van de heer Th. P. H. Wortel een artikel, waarin hij tracht een uiteenzetting te geven van de totstandkoming van het schoutambacht van Alkmaar, een terrein dat vol zit met voetangels en klemmen. De eerste zin van zijn artikel luidt: „Vóór Alkmaar in 1254 stad werd, was het een schoutambacht, d.w.z. er regeerde namens de graaf een schout als vertegenwoordiger van het grafelijk gezag". Het schoutambacht (de functie van schout) was dus volgens schrijver een leen. De graaf had, zo vervolgt het artikel, dit leen in handen gesteld van de abt van Egmond en wel om te voorkomen dat een edelman het tot een erfelijk bezit had kunnen maken, en dat Alkmaar onder zo'n erf-schout een ambachtsheerlijkheid zou zijn geworden. Het is de vraag of deze gedachtengang wel juist is. In de eerste plaats blijkt uit niets dat de abt van Egmond het schoutambacht van de graaf in leen gehouden heeft. Anderzijds moet men zich afvragen of de graaf, ingeval hier wel van een leen sprake was, met het in leen geven aan de abt het doel (zoals schrijver dit formuleert) wel had bereikt. Dit is namelijk aan zeer ernstige twijfel onderhevig. Een geestelijke instelling heeft een leen véél steviger in handen dan een particulier. In het laatste geval zijn er allerlei redenen te bedenken waardoor het leen weer aan de graaf terug kan vallen. In handen van een geestelijke instelling is dit vrijwel uitgesloten, als de voor het leen verschuldigde rechten maar op tijd voldaan worden. Niets is dus „erfelijker" dan een leen in handen van een geestelijke instelling.

Zoals reeds gezegd: uit niets blijkt dat de abten de rechtsmacht in leen houden van de graven van Holland. Integendeel, de abten beroepen zich er op dat de rechts-macht hun geschonken is, zoals in de oorkonde van 26 juli 1083 vermeld wordt [1]. Professor Oppermann houdt deze akte voor een vervalsing uit ca. 1215. Hierover is een strijd ontbrand waaraan wij kunnen voorbijgaan, want in ieder geval zal de abt in feite de rechtsmacht te Alkmaar bezeten hebben. Indien hier van een leen sprake geweest zou zijn, had men de toevoeging kunnen verwachten om dit ambacht voortaan van de graven in leen te houden. Weliswaar bezaten de graven in naam de advocatie over de abdij Egmond, globaal te omschrijven als: dat de graaf het oppertoezicht had over bestuur en rechtspraak d.w.z. de graaf was vertegenwoordiger van de abdij in wereldlijke zaken, maar dit was reeds in de 12e eeuw een wassen neus. De abdij stelde zelf de advocaten aan. Alleen als de abt zich tegenover zijn advocaat niet handhaven kon, deed hij af en toe een beroep op de graaf als opperadvocaat.

Toen abt Lubbert in 1213 Wilhelmus „advocatus Egmundensis ecclesie" met de advocatie beleende, kwam de graaf er niet aan te pas, doch toen er in 1215 ruzie ontstond tussen de abt en zijn advocaat werd de graaf erbij gehaald om de twist te beslechten. De graaf deed 28 augustus 1215 uitspraak [2], doch rept in deze akte niet van zijn eigen recht op de advocatie. Er is dus geen reden om aan te nemen, dat Alkmaar ten aanzien van de rechtspraak een andere positie ingenomen zal hebben dan de andere gebieden die onder de abten van Egmond ressorteerden.

De bevoegdheden van de abt en zijn advocaat worden in de genoemde oorkonde vrij exact geregeld. Er is hierbij ook sprake van een schout (scultetus). De abt heeft zeggenschap in zijn benoeming. De benoeming zelf geschiedde dus door een ander, namelijk de advocaat. Vermoedelijk trad de schout op als plaatsvervanger van de advocaat; zijn bevoegdheden worden niet nader omschreven.

Uitdrukkelijk dient er hierbij op gewezen te worden, dat er hier geen sprake is van een schout van Alkmaar, maar van een functionaris, die in het rechtsgebied van de abdij optrad, waaronder Alkmaar ressorteerde. Voor de goede orde moet nog worden vermeld dat de abdij er elders ook nog advocaten op na hield.

Het advocaatschap werd in het begin van de 12e eeuw erfelijk bezit van het geslacht van Egmond. Aangezien deze heren ook rechten te Alkmaar in pacht hadden van de abt, zullen zij daar een vrij stevige positie hebben ingenomen, hetgeen verklaart dat wij zoveel relaties van de stad met leden van de familie van Egmond aantreffen. Ook behoorden verschillende abten tot de Egmond-clan. De abt van Egmond behield zijn rechten te Alkmaar nog in de eerste helft van de 13e eeuw. Op 5 november 1248 [3] komt hierin verandering: de abt van Egmond doet afstand van de helft van Alkmaar. De gekozen formulering van deze akte plaatst ons voor moeilijkheden. De abt staat nl. af „precise medietati de oppidi de Alcmar". Allereerst iets over het woord „oppidum". Indien men dit woord zo leest, zou men dit zonder meer vertalen door „de stad" Alkmaar. Oppidum is namelijk het gebruikelijke woord voor stad. Een andere zaak is of men hieruit mag concluderen, dat Alkmaar toen al „stad" was, want deze opvatting zou strijdig zijn met de gebruikelijke opvatting dat Alkmaar op 11 juni 1254 pas stadsrechten verkreeg. In de tweede plaats rijst de vraag, wat betekent het afstaan van de helft van „oppidi de Alcmar"? Het komt mij voor dat pater Hof in zijn boek over de abdij Egmond [4] de verdeling van Alkmaar in de eerste plaats zoekt op het territoriale vlak. Op p. 403 zegt hij tenminste: „Het blijkt wel dat de afgestane helft juist de kern van het stadje vormde, want in 1251 had de abdij nog tienden op het zeglis, maar dat lag toen nog ruim buiten Alkmaar". Natuurlijk hield de afstand méér in: pater Hof zegt dan ook „de ambachtsheerlijke rechten zullen toen ook wel op de graaf zijn overgegaan. We horen er niet meer van".

Nu we toch bezig zijn de meningen van anderen op dit punt weer te geven valt het op dat de heer Wortel in zijn artikel op p. 40 zegt: „De andere helft was reeds vóór 1248 aan Simon van Haarlem gekomen, zodat deze nu het gehele schoutambacht in leen had verkregen". Om met de opvatting van pater Hof te beginnen: deze lijkt mij niet houdbaar. In de oorkonde staat: „precise medietati". Er worden zelfs zaakgelastigden aangewezen die onder leiding van Simon van Haarlem de preciese verdeling tot stand moesten brengen. Dat het toekennen van de stadskern aan de graaf in over-eenstemming zou zijn met de opdracht tot een preciese verdeling, lijkt mij bijzonder onwaarschijnlijk. Het beroep op het bezit van tienden zou ik terzijde willen laten, want de afstand van de helft van Alkmaar sluit het bezit van tienden door de abt niet uit.

Ook geeft de lezing van de oorkonde van 5 nov. 1248 geen aanleiding te veronder-stellen dat Simon van Haarlem reeds de helft bezat en dat deze voortaan het gehele schoutambacht in leen had verkregen. De lezing van de oorkonde laat mijns inziens geen andere opvatting toe, dan dat er nuntii (zaakgelastigden) waren aangewezen die samen met (cum) Simon van Haarlem de precieze verdeling tot stand moesten brengen. Dat de keuze van Simon van Haarlem niet toevallig was, is af te leiden uit het feit dat hij als „nabuur" van Alkmaar (vanwege zijn rechten te Heiloo), als aan-zienlijk edelman en vertrouwensman van de graaf, de daarvoor aangewezen man was. lk kan het eens zijn met de opmerking van pater Hof dat bij de afstand door de abt, „het ambacht" (in juridische zin) van deze helft, inbegrepen was. Dit alles lost de vraag niet op waar de andere helft van Alkmaar bleef bij de verdeling. Indien de graaf die andere helft reeds in zijn bezit had, was een precieze verdeling niet nodig geweest. De abt had dan, populair gezegd, tegen de graaf kunnen zeggen: je hebt de helft, nu krijg je de andere helft er ook nog bij. Deze precieze verdeling moet kort tevoren tot stand gekomen zijn. Maar wie bezat dan voortaan de andere helft? Het komt mij voor, dat de abt de andere helft behield. Toen echter door de graaf aan Alkmaar een stadsrecht gegeven werd, kwam de abt niet meer in het verhaal voor. De graaf regelt alles, en zelfs de abt wordt niet als getuige of „toestemmer" ge- noemd. Dat zou dan in kunnen houden dat Alkmaar tussen 1248 en 1254 geheel onder het grafelijk gezag gekomen moet zijn. Maar we vinden hiervan niets in de spaarzame oorkonden terug. Dat zij spaarzaam zijn bewijst reeds het feit dat het originele stadsrecht van 1254 niet bewaard is gebleven, en dat wij de inhoud ervan alleen maar kennen uit een kopie die in 1321 tot stand gekomen is. Een akte gegeven tussen 1248 en 1254, zou dus heel best verloren gegaan kunnen zijn. Maar waarom maken de Egmondse geschiedbronnen er dan geen melding van? Interesse voor het stadsrecht van Alkmaar toont de abt van Egmond niet. Ja zelfs merkt pater Hof bij de bespreking van abt Lubbert II (1240-1263) (p. 59) op: „De abt profiteert van de vorstelijke gunst door een overeenkomst (met de graaf) aan te gaan, waarbij enige verlopen rechten in Alkmaar geruild werden tegen een jaarlijkse rente van 20 hoet gerst uit de grafelijke tienden te Texel". Indien deze opmerking juist zou zijn, dan zou het begrijpelijk zijn dat abt Lubbert zich niet druk gemaakt heeft over de afstand van de andere helft van Alkmaar aan de graaf.

Ik moet bekennen dat de opmerking van pater Hof mij wel wat bevreemdt. Uitgaande van de „precieze verdeling", die in 1248 tot stand kwam, zou de abt afgestaan hebben: „enige verlopen rechten". Dat zou niet zo vleiend zijn voor „de waarde" van de stadskern van Alkmaar in die tijd!

Er zou een oplossing van dit raadsel van „de helft" denkbaar zijn indien men zou kunnen aannemen, dat Alkmaar van ouds een veel groter gebied besloeg dan tot nu toe werd aangenomen. Men zou zich dan kunnen voorstellen, dat de abt afstand deed van de stadskern en dat hij zelf het gehele agrarische deel van Alkmaar behield, en dat dit gebied economisch voor hem zo belangrijk was, dat het opwoog tegen het verlies van het centrum. Toch geloof ik dat een dergelijke oplossing niet aanvaardbaar is. Alkmaar lag hiervoor te nauw ingeklemd tussen zijn buren en de verwerving van Alkmaar stelde de graaf in staat om zijn burchten te gaan bouwen in de omgeving, en dat wel niet op gebied dat aan de abt toekwam.

Alles overziende komt het mij voor, dat wij een veilige weg bewandelen door aan te nemen dat de graaf tussen 1248-1254 ook de andere helft van Alkmaar verworven heeft. Een criticus zou kunnen opmerken dat een „precieze verdeling" niet altijd een gelijke verdeling behoeft in te houden, maar hiertegen kan men opmerken dat er uitdrukkelijk gesproken wordt van de helft.

Stellig bestaat er verband tussen de oorkonde van 1248 en het stadsrecht dat op 11 juni 1254 [5] aan Alkmaar verleend werd. Zoals reeds gezegd: over rechten van de abt wordt daarin niet meer gesproken. De graaf had de regeling van bestuur en rechtspraak in handen genomen. Uitdrukkelijk willen we hier ook nog eens herhalen, dat wij uit de akte van 1248 niet mogen afleiden, dat de abt de helft van zijn be-zittingen (huizen, gebouwen, rechten op tienden, renten, lenen) afstond. Vandaar mijn gedachte dat de abt vooral zijn rechten op bestuur en rechtspraak te Alkmaar afstond, waarbij dan ook als rechten van andere aard de tol en muddepenning afzonderlijk genoemd worden. Zekerheid dat dit de juiste opvatting is kan helaas momenteel niet verkregen worden. Zij zou wel passen in de gedachtengang dat de graaf stadsrecht aan Alkmaar verleende „ob dilectionem libertatis opidi de Alcmaria", vrij vertaald: wegens liefde voor de vrijheid.

Hier behoeft nauwelijks herhaald te worden, dat prof. J. Huizinga ontdekte dat het stadsrecht van Alkmaar, evenals andere, terugging op dat van 's Hertogenbosch. Uitvoerige aandacht kreeg dit onderwerp vervolgens in de dissertatie van dr. H. P. H. Camps.

De heer Cordfunke maakte mij ook attent op een artikel dat de heer Camps in de speelwagen [6] aan het Alkmaarse stadsrecht wijdde. Het komt mij voor dat de heer Camps in dit artikel de betekenis van het Alkmaarse stadsrecht wat tracht af te zwakken. Hij merkte namelijk op, dat in het stadsrecht recht van vreemde herkomst (uit Brabant) geïmporteerd wordt en hij concludeerde hieruit, dat het stadsrecht niet zonder meer plaatselijke toestanden kan illustreren. Hij meende dan ook dat een aantal bepalingen nooit toegepast is, en sommige ervan terstond al door de feitelijke omstandigheden achterhaald werden (o.a. verbod aan inwoners van Heiloo om poorter van Alkmaar te worden). Hoewel het zonder meer juist is, dat „vreemd" recht ingevoerd werd, moet men er zich van bewust blijven dat juist dit recht door Alkmaar begeerd werd. Het is niet aan te nemen, dat men zich in Alkmaar niet gerealiseerd zou hebben, wat de consequenties van het nieuwe stadsrecht zouden zijn nu schout- en schepen rechtspraak wordt ingevoerd. Dit heeft men bewust gewild, en de bepalingen zullen terstond gerealiseerd zijn. Misschien heeft de graaf het tijdvak 1248-1254 al benut om de nodige veranderingen aan te brengen, zodat het stads- recht de voltooiing was van een reeds goeddeels bestaande toestand. Het Brabantse systeem beviel blijkbaar zo goed, dat het op het eind van de 13e eeuw voor geheel Kennemerland werd ingevoerd. Van bezwaren hiertegen horen we niet. Daaruit volgt dat ik met de gedachte van Camps „dat er een brede kloof bestaat tussen de teksten en de uitvoering daarvan" niet accoord kan gaan. Ik meen dan ook dat we veilig kunnen aannemen, dat een college van schout en schepenen in 1254 of reeds daarvoor tot stand gekomen is. Dat er in het stadsrecht misschien wel wat minder toepasselijke bepalingen voorkomen, kunnen wij ons voorstellen, daar wij die zelfs in hedendaagse regelingen kunnen constateren. Volgen we de gedachtengang, dan zou het mogelijk zijn, dat de overgang van de andere helft van Alkmaar op de graaf (tussen 1248-1254) geruisloos tot stand gekomen is.

We hebben het tot nu toe gehad over het „schoutambacht" in Alkmaar en gaan nu onze aandacht richten „op de nieuw gevonden schout". De heer Wortel construeert op p. 42 van zijn artikel drie generaties van een Alkmaars geslacht:

  1. heer Pelgrim van Alkmaar, ridder, † vóór 7 nov. 1264.
  2. Willem heer Pelgrims zoon van Alkmaar, vermeld 7 nov. 1264.
  3. Pelgrim Willem Scoutensz van Alkmaar, vermeld 1303 en 1304.

De gevolgde gedachtengang komt mij juist voor: Willem (sub II) is wel identiek met de Willem Scouten, die sub III genoemd wordt. Of deze Willem echter schout van Alkmaar geweest is, blijkt niet, ook niet uit de formulering sub III, want daar staat niet te lezen dat Willem de functie van schout van Alkmaar bekleed had, maar de toe-voeging „van Alkmaar" bedoelt niet anders dan te zeggen dat zijn zoon Pelgrim een kleinzoon was van heer Pelgrim van Alkmaar.

Veel maakt dit overigens niet uit, want daar de familie in betrekking stond tot Alkmaar, kan Willem wel schout van Alkmaar geweest zijn. Daar heer Pelgrim (sub I) in relatie stond met de abt van Egmond, zou Willem ook schout in dienst van de abt geweest kunnen zijn, dus meer de schout als plaatsvervanger van de advocaat. De heer Wortel verdiept zich vervolgens in de vraag of genoemde familie nageslacht heeft gehad. Een zeer belangrijk aanknopingspunt vormt het feit dat Pelgrim (sub III) op 8 juli 1304 [7] van de abt van Egmond twee tienden in Heiloo in leen kreeg, en dat deze zelfde tienden volgens een notariële akte van 26 juli 1394 [8] door de abt in leen gegeven werden aan IJsbrand Loef, zoon van Arnoud de Wilde, die ze geërfd had van zijn broer Pelgrim de Wilde. In de gedachtengang, dat Pelgrim de Wilde dit leen van zijn vader Arnoud de Wilde verkregen zal hebben, en deze het op zijn beurt weer van zijn vader verkreeg, noemt de heer Wortel als vader van Arnoud de Wilde (vader van Pelgrim de Wilde): Willem de Wilde, die gehuwd was met zekere „merkwaardige" Machteld. Aangezien de voornaam Pelgrim hier tweemaal gebruikt wordt, neemt de schrijver aan dat hier (mede gelet op de vererving van het genoem-de leen) verband moet bestaan met Pelgrim van Alkmaar, Willem Scoutensz. Verband tussen Willem de Wilde, gehuwd met Machteld en Pelgrim Willem Scoutensz. van Alkmaar, werd evenwel niet gevonden, zodat zij in het overzicht-staatje achter het artikel van de heer Wortel, van elkaar gescheiden zijn door een vraagteken.

Het zoeken naar verband in deze richting heeft echter geen zin, daar het niet be-staat. De door de heer Wortel voorgestelde afstamming kan niet juist zijn. Pelgrim de Wilde die, zoals wij zagen, in het bezit kwam van de twee tienden in Heiloo (leen, afkomstig van Pelgrim Willem Scoutenzone van Alkmaar), was namelijk een zoon van Alverade van Hogendorp. Na de dood van zijn moeder Alverade van Hogendorp wordt Pelgrim de Wilde door de graaf van Bloys beleend op 26 april 1383 [9] met haar lenen. Vóór 26 juli 1394 moet Pelgrim de Wilde overleden zijn [10], want op die datum wordt zijn broer IJsbrandus Loef, zoon van Arnoud de Wilde met diens leen beleend. De vader van beide broers was dus een Arnoud (de) Wilde, gehuwd met Alverade van Hogendorp.

Pelgrim de Wilde was gehuwd met een zekere Aleid [11], van wie wij verder niets weten; zij overleed waarschijnlijk kinderloos. Zijn zoëven genoemde broer IJsbrand Loef liet een zoon na, die de naam droeg van Pelgrim van Hogendorp. Hieruit valt af te leiden dat de vader van de zoëven genoemde Alverade van Hogendorp, Pelgrim van Hogendorp geheten moet hebben. De voornaam Pelgrim komt bij de „echte" de Wilde's niet voor, en moet dus wel door huwelijk in de familie gekomen zijn.

Behalve de voornaam Pelgrim, bracht Alverade ook het leen te Heiloo in haar huwelijk met Arnoud de Wilde mee. Dat zij dit leen aanbracht, bewijst de lijst van „dieghene die manne zijn des goedshuse van Egmond ende ghoet houden", gedateerd op het jaar 1358 [12]. Onder het hoofd „Heylghelo" staat in deze lijst: „Alvraet Aernts Wilden wijf twe tienden twisken Heylgherloërkerke ende Oudeburchlane". Haar zoon Pelgrim de Wilde erft dit leen van haar, waarna het weer overgaat op diens broer IJsbrand Loef.

Uitgaande van het feit, dat wij op goede gronden mogen aannemen dat de vader van Alverade van Hogendorp de voornaam Pelgrim gedragen heeft, rijst de vraag: Welk verband bestaat er nu tussen deze Pelgrim (van Hogendorp) en Pelgrim Willem Scoutensz. van Alkmaar? Mogen we beiden voor identiek houden? Bewijs hiervoor is niet te leveren. Het schijnt dat Pelgrim van Alkmaar tot een oudere generatie be- hoort dan Pelgrim van Hogendorp. Men kan echter de geboortejaren in hun genealogie zo kiezen, dat zij identiek zouden kunnen zijn. Ikzelf ben momenteel geneigd om Pelgrim v. Alkmaar één generatie hoger te plaatsen dan Pelgrim van Hogendorp. Dan zou Pelgrim van Hogendorp een zoon geweest kunnen zijn van Pelgrim van Alkmaar. Zelfs moet men rekening houden met de mogelijkheid, dat Pelgrim van Hogendorp bijvoorbeeld de zoon was van een zuster van Pelgrim van Alkmaar. Dus we komen momenteel niet verder dan de constatering van het feit, dat er zeer nauwe verwantschap tussen beide Pelgrims bestaat, maar dat de samen-hang niet te bewijzen valt.

Ikzelf neig er toe om Pelgrim van Hogendorp te houden voor een zoon van Pelgrim van Alkmaar. We zouden dan de volgende opstelling krijgen: heer Pelgrim van Alkmaar ridder, stierf vóór 7 nov. 1264 __________________________________ Willem, heer Pelgrimsz. __________________________________ Pelgrim Willem Scoutensz. van Alkmaar (vermeld 1303 en 1304) _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ Pelgrim van Hogendorp ___________________________________ Alverade van Hogendorp, † 20 sept. 1373 x Arnoud de Wilde Eustatiusz. † 3 april 1376 Hieronder volgt een overzicht van het bijeengebrachte materiaal.

  1. IJsbrand Loef, de stamvader van de familie. Aangezien zijn nakomelingen als wapen de kepers van Egmond voeren, mogen wij wel aannemen, dat hij uit de Van Egmond's stamt. Misschien is hij identiek met Loef van Egmond, die op 5 mei 1295 als getuige voorkomt.

Een oudere IJsbrand Loef vinden we als getuige in een oorkonde [13] te dateren tussen 1206—1226.

Deze liet na:

  1. Eustatius, volgt sub II.
  2. Hasekin, besprak 10 schell. 's jaars aan de abdij van Egmond en overleed op 15 juli 1350. Zij was gehuwd met Gooswijn van Roden die op 23 augustus 1350 stierf en begraven werd in de abdij binnen het Paradijs in zijn eigen graf. Hij besprak 10 schell. aan de abdij.
    1. Stase Loefsz, ( = Eustatius IJsbrand Loefszone). Hij treedt op te Voorhout namens de abt van Egmond, op 29 juni 1339 [14]. Het necrologium van Egmond vermeldt dat op 20 juli 1352 stierf: „Stadekin of Eustatius, zoon van IJsbrand Loef". Hij was gehuwd met Ada, dochter van Arnoud Wilde en Mabelia. Zij wordt vermeld in een oorkonde van 17 januari 1336 [15].

Hieruit:

  1. IJsbrand Stasenz., monnik en rentmeester van de abdij Egmond, in 1360 aange-klaagd tezamen met zijn broer Arnoud, bij de pauselijke stoel (oorkonde van 13 maart 1366 [16]), wegens wandaden tegen de abdij. De daarbij betrokkenen werden 3 juli 1366 door de paus geëxcommuniceerd, doch onze IJsbrand was juist op 24 april 1366 overleden, zodat hij aan excommunicatie ontkwam. Hij besprak 10 schell. 's jaars aan de abdij en werd toch in de abdij in het graf van zijn vader binnen het Paradijs begraven.
  2. Arnoud Wilde Eustatiusz, volgt sub. III.
  3. Willem, die met zijn broer Loef in 1358 drie hont land houdt van de abt [12].
    1. Arnoud Wilde Eustatiusz. Als aanhanger van de aangeklaagde Johannes, zoon van Wouter van Egmond, ridder, wordt ook hij gedagvaard wegens wandaden tegen de abdij Egmond (oorkonde d.d. 20 juni 1365 [17]). Bij verstek wordt hij geëx-communiceerd (oorkonde d.d. 3 juli 1366 [18]). Later moet hij weer in genade aan-genomen zijn, want toen hij op 3 april 1376 stierf, vermaakte hij aan de abdij 5 £.

Zoals reeds gezegd: zijn vrouw heette Alverade van Hogendorp (Pelgrimsdochter) die 20 september 1373 stierf, na ook 5 £ aan de abdij besproken te hebben. Zij hield in 1358 van de abdij van Egmond in leen de twee tienden in Heiloo, die vroeger aan Pelgrim Willem Scoutensz. van Alkmaar hadden toebehoord [19].

Hun kinderen zijn:

  1. IJsbrand Loef, volgt sub. IV.
  2. Pelgrim de Wilde. Hij bezegelt een oorkonde d.d. 22 januari 1381, als godshuis-man van Egmond [20]. Merkwaardigerwijs vertoont zijn zegel een lelie. Dit kan geen toeval zijn, daar hij ook op 14 september 1381 [21] met een lelie zegelt. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. De lelie was niet het gebruikelijke wapen in zijn familie. Het valt wel op dat Ludeken de Wilde, schepen van Alkmaar, die behoort tot de „echte" familie de Wilde, óók een lelie op zijn zegel gebruikt, vergezeld van een penning (7 mei 1368 [22]). De graaf van Bloys beleent Pelgrim de Wilde met het goed dat hem aankwam van Alverade van Hogendorp, zijn moeder, 26 april 1383 [23], terwijl zijn broer op 26 juli 1394 beleend wordt met de tienden, die zijn moeder te Heiloo in leen gehouden had [24]. Vóór 26 juli 1394 is Pelgrim overleden. Zijn weduwe Aleid leefde nog op 1 februari 1396 [25]. Vermoedelijk was hun huwelijk kinderloos gebleven, daar zijn broer IJsbrand Loef in het bezit kwam van lenen die aan Pelgrim hadden toebehoord.
    1. IJsbrand Loef Arnds Wildenzoon, op 26 juli 1394 werd hij beleend met de tienden te Heiloo, die zijn broer Pelgrim van hun moeder geërfd had. Op 1 februari 1396 verkoopt hij goed te Egmond, dat vroeger ook door zijn broer Pelgrim van de abdij van Egmond in leen gehouden was [25]. Aan deze oorkonde hangt zijn zegel: 4 kepers beladen met een molenrad. Deze toevoeging van een molenrad aan het wapen van zijn geslacht is te danken aan zijn moeder Alverade van Hogendorp, wier familie een molenrad als wapen voerde. Zijn zegel hangt ook aan een oorkonde van 26 april 1395 [26]. Zijn broer Pelgrim had van de graaf van Bloys in leen gehouden 5/6 deel van de vlastiende „te Wyckerambacht tussen de twee beecken, daer die parochiepape van Wyck 't sestendeel of heeft". Ook dit leen is gekomen in handen van zijn broer IJsbrand Loef (19 december 1398 [27]). Met wie hij gehuwd was weten we momenteel niet. Wij kennen slechts één zoon van hem: Pelgrim van Hogendorp, volgt sub. V.
    2. Pelgrim van Hogendorp, meestal Pelgrim IJsbrandt Loefsz genoemd. Op 4 april 1410 verklaren enige getuigen dat zij er bij geweest waren toen Pelgrim IJsbrandt Loefsz. den abt van Egmond „in die hant settede dat halve huis en erve" op de hoek van Voirstrate en de Peperstraat te Egmond, en nog 24 geersen te Dirkshorn, totdat hij 250 £ Holl. belegd zal hebben in leengoed [28]. Op 29 april 1430 verkocht hij als Pelgrim IJsbrandtsz een stuk (leen) land op het Noortveld binnen de vrijheid van Egmond [29]. Dit leenland had hij moeten verkopen omdat hij in Haarlem een huis had gekocht, dat hij anders niet betalen kon (30 april 1430 [30]). Op 27 juni 1432 erkent Pilgrim IJsbrandt Loefsz. aan de abt van Egmond 100 Philippusschilden gegeven te hebben, waarvoor deze hem ontslagen heeft van de verplichting om 200 oude Wilh. schilden en 18 nobelen (door hem ontvangen voor verkocht leengoed) wederom in ander leengoed te beleggen [31]. Aan deze oorkonde hangt zijn zegel. Ook dit vertoont 4 kepers beladen met een molenrad. Eenzelfde zegel hangt aan een oorkonde d.d. 8 juni 1433 [32]. Opnieuw had hij leenland te Egmond verkocht. Hij belooft de ontvangen koopsom in ander leengoed te beleggen. De tiende in Heiloo had Pelgrim blijkbaar weer in achterleen uitgegeven aan jvr. Belije van Haarlem, weduwe van Philips Hughenz., want op 4 october 1434 beklaagt zij zich voor 's graven raad, dat Pelgrim haar stoort in het bezit ervan [33].

Van zijn vader had Pelgrim van Hogendorp ook diens leen van 5/6 van de vlastiende in Wyckerambacht geërfd. In 1434 doet hij echter dit leen over aan Jan Boen [34]; op 25 april 1435 zegelt hij als leenman van de abdij van Egmond [35]. Zijn belofte, op 8 juni 1433 gedaan, had hij niet gehouden en derhalve vervielen de 3 geersen te Egmond, die hij van de abt in leen hield, weer aan de abdij (twee oorkonden 29 jan. 1437 en 25 mei 1437 [36]). We kennen van hem twee zoons:

  1. (IJsbrand) Loef Pelgrimsz. Vermeld in 1434, toen hij toestemming gaf aan zijn vader tot verkoop van het leen van 5/6 van de vlastiende in Wyckerambacht. Hij had verder een geschil met Martin Bouwynsz. over 6 geersen land te Bakkum, in leen gehouden van de abdij Egmond. Daar Martin op de rechtdag niet verscheen, werd het land aan Loef toege- wezen (14 sept. 1441), doch op 21 dec. 1441 en 8 jan. 1442 droeg Loef dit leen weer over aan de abt [37].
  2. Jan van Sparenwoude Pelgrim Loefsz., schout van Heemstede, vermeld 25 juli 1456. Aan een akte van 14 december 1463 [38] hangt zijn zegel: vier kepers vergezeld van een molenrad. Op 22 nov. 1465 [39] komt hij nog eens voor als schout van Heemstede. Uit zijn naam mogen wij afleiden dat óf zijn vader óf zijn groot-moeder met een dochter van Jan van Sparenwoude getrouwd is geweest.

Wij besluiten hiermee dit overzicht. In dit artikel bespraken we het vraagstuk of Willem Scouten, de zoon van heer Pelgrim van Alkmaar, wel schout van Alkmaar geweest was. Ik opperde reeds de mogelijkheid dat dit helemaal niet het geval was, want Willem zou schout in algemene dienst van de abt geweest kunnen zijn. Deze opvatting wint aan waarschijnlijkheid doordat Pelgrim, de zoon van Willem Scouten, als schout van de abt optrad in een oorkonde van 9 jan. 1303. Jan van Leyden zegt op p. 88 van zijn Kroniek van Egmond: „weshalven ten laatsten door de uitspraak, die schout Pelgrim, zoon van Willem Schouten moest doen" etc. Nu komt in de originele redactie van deze acte van 9 jan. 1303 [40] het woord schout niet voor, hoewel van Leyden zegt een afschrift te geven. Dat maakt echter niet veel uit, daar Pelgrim in de akte duidelijk deze functie in dienst van de abt uitoefent.

Indien mogelijk zullen wij in het volgend jaarboek aandacht wijden aan het „echte" geslacht De Wilde. We hopen dat deze bijdrage kan meewerken aan een definitieve oplossing van het probleem.

Noten

  1. L. Ph. van den Bergh, Oorkondenb. Holland en Zeeland (O.H.Z.) dl. 1, nr. 89
  2. O.H.Z., dl. 1, nr. 247
  3. O.H.Z., dl. 1, nr. 476
  4. J. Hof, De abdij Egmond van de aanvang tot 1573. 's-Gravenhage, Haarlem (1973)
  5. O.H.Z., dl. 1, nr. 595
  6. De Speelwagen, jrg. 9, p. 98
  7. P. A. Meilink, Het archief van de abdij Egmond, 3 dln., (1951), regest 134
  8. Idem, regest 619
  9. R.A.H., coll. aanw. 51, fol. 91
  10. Arch. abdij Egmond, nr. 366, regest 619
  11. Arch. abdij Egmond, nr. 322, regest 632
  12. Arch. abdij Egmond, inv. nr. 1
  13. O.H.Z., dl. 1, nr. 907 en 377
  14. Arch. abdij Egmond, nr. 581, regest 257
  15. R.A.H., coll. aanw. 33, fol. 92
  16. Arch. abdij Egmond, nr. 66 en 101, regesten 409 en 412
  17. Arch. abdij Egmond, nr. 66, regest 409
  18. Arch. abdij Egmond, nr. 101, regest 412
  19. Arch. abdij Egmond, inv. nr. 1
  20. Arch. abdij Egmond, inv. 395, regest 523
  21. Arch. abdij Egmond, inv. 415, regest 533
  22. Arch. abdij Egmond, inv. 615, regest 424
  23. R.A.H., coll. aanw. 51, fol. 91
  24. Arch. abdij Egmond, nr. 366, regest 619
  25. Arch. abdij Egmond, nr. 322, regest 632
  26. Arch. abdij Egmond, nr. 574, regest 628
  27. R.A.H., coll. aanw. 49, fol. 62
  28. Arch. abdij Egmond, nr. 328, regest 765
  29. Arch. abdij Egmond, nr. 333, regest 882
  30. Arch. abdij Egmond, nr. 333, regest 883
  31. Arch. abdij Egmond, nr. 333, regest 901
  32. Arch. abdij Egmond, nr. 337, regest 913
  33. R.A.H., coll. aanw. 204, fol. 508
  34. R.A.H., coll. aanw. 49, fol. 62
  35. Arch. abdij Egmond, nr. 225, regest 939
  36. Arch. abdij Egmond, nr. 337, regest 959 en 962
  37. Arch. abdij Egmond, nr. 245, regest 1006, 1011 en 1013
  38. G. archief Haarlem, arch. Elis. Gasthuis, nr. 157/88
  39. G. archief Haarlem, cart. St. Jan, nr. 1186
  40. Arch. abdij Egmond, inv. nr. 126